Psalms 135

Inleiding

Psalm 135 en Psalm 136 vormen een aanhangsel bij de opgangsliederen ofwel de pelgrimsliederen (Psalmen 120-134). Het zijn de lofzangen van heel Israël vanwege de goedheid en grote barmhartigheden van de HEERE nu Israël weer een volk van twaalf stammen is die terug zijn in het land bij Hem. In Psalm 135 wordt de herstelde natie Israël opgeroepen om de Naam van de Heer te prijzen. Psalm 136 is daarop het antwoord.

In Psalm 135 zien we vertegenwoordigers van de twaalf stammen in de voorhoven van het huis van de HEERE staan. Ze worden opgeroepen om de HEERE groot te maken (Ps 135:1-4) vanwege Zijn grote macht en Zijn verlossing (Ps 135:5-12) en vanwege de loutering van het volk (Ps 135:13-18). In de laatste verzen worden allen opgeroepen om de HEERE te prijzen (Ps 135:19-21).

De HEERE is goed

De psalm begint met “halleluja!”, dat betekent ‘loof de HEERE!’ (Ps 135:1). Het woord komt vijftien keer voor in Psalmen, de eerste keer pas in Psalm 104 (Ps 104:35). In het Nieuwe Testament komt dit woord alleen – en slechts vier keer – voor in het boek Openbaring, als de HEERE het koninkrijk heeft aanvaard (Op 19:1; 3; 4; 6). Dit summiere gebruik in de Bijbel staat in schril contrast met het veelvuldige gebruik van dit woord in bepaalde delen van de christenheid.

In deze psalm klinkt het “halleluja” drie keer (Ps 135:1; 3; 21). Het voorwerp van de lof is “de Naam van de HEERE”; de brengers van de lof zijn de “dienaren van de HEERE”. De Naam van de HEERE is “Ik ben Die Ik ben” (Ex 3:14), dat wil zeggen dat Hij zonder begin, zonder afkomst is. Hij is Zelf de oorsprong van alles. Hij is de Eeuwige, de eeuwig Zijnde.

Hij heeft alles geschapen tot Zijn eer. Daarom past het ieder schepsel Hem te loven. Niet alle schepselen doen dat. Zijn dienaren doen dat wel. Het is een enorm voorrecht Hem te dienen, want dat betekent in Zijn nabijheid zijn. Dat alleen al is reden genoeg om Hem te loven.

Dan wordt de plaats genoemd waar de lofprijzing wordt gedaan (Ps 135:2). Het gebeurt “in het huis van de HEERE, in de voorhoven van het huis van onze God”. “Het huis van de HEERE” – dat is de nieuwe tempel, die door Ezechiël wordt beschreven (Ezechiël 40-43) – is Zijn woonplaats te midden van Zijn volk. “De voorhoven” zijn de voorhof voor de priesters en een grote, of buitenste, voorhof voor het volk (2Kr 4:9). De twee voorhoven laten zien dat er een scheiding is tussen de priesters en het gewone volk (vgl. Ez 10:3; 5).

Deze scheiding is er voor de gelovige van de gemeente niet. De nieuwtestamentische gelovige is zowel priester als een gewoon lid van het volk (1Pt 2:5; 9). Dat hij priester is, wijst op het voorrecht om met offers tot God te naderen. Dat hij een gewoon lid van het volk is, wijst op zijn leven van elke dag dat hij behoort te leven in overeenstemming met zijn hoge roeping als kind van God tot een getuigenis in de wereld. Zijn leven in ‘de grote voorhof’ van de wereld speelt zich af in de directe tegenwoordigheid van God, ook al kan hij daar door zijn aardse verplichtingen niet concreet aan denken. Zijn leven is tot lof voor God als hij bij alles bedenkt dat hij voor Zijn aangezicht leeft.

Er is aanleiding om de HEERE te loven, “want de HEERE is goed” (Ps 135:3). Hij alleen is goed (Mk 10:18b). Hij is goed in Zijn weldaden voor Zijn volk op grond van het nieuwe verbond (Jr 31:31-34). Er zijn twee redenen om Hem groot te maken:

1. Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, die zichtbaar zijn in de schepping.

2. Zijn verlossende macht.

We zien het eerste aspect in Openbaring 4 en het tweede in Openbaring 5.

Er is ook aanleiding psalmen te zingen “voor Zijn Naam, want [die is] lieflijk” (vgl. Ps 147:1). Hij heeft Zijn Naam in liefde aan Zijn volk bekendgemaakt en ook bewezen, zoals het volgende vers zegt.

Het woord “want” waarmee Ps 135:4 begint, geeft aan dat nu de reden volgt van de oproep in het vorige vers. Er is een nauwe relatie ontstaan tussen God en Zijn volk. Die relatie is van God uitgegaan. Hij “heeft Zich Jakob verkoren, Israël als Zijn persoonlijk eigendom” (vgl. Ex 19:5; Dt 7:6; Dt 14:2; vgl. Ml 3:17).

Het woord “eigendom” verwijst naar een kostbare schat, die zorgvuldig wordt bewaard en tot speciale vreugde voor een koning is (vgl. Ex 19:5; Mt 13:44). Dit is een wonder van genade, waarover het volk zich alleen maar kan verbazen en zich vol dankbaarheid kan verheugen. Daarvoor kan hij de HEERE loven en psalmen zingen.

Het is duidelijk dat Gods verkiezing van Jakob in geen enkel opzicht aan Jakob zelf te danken is. De naam ‘Jakob’ betekent ‘hielenlichter’. Het leven van Jakob – en dat van zijn nageslacht – bewijst dat hij zijn naam ‘eer’ heeft aangedaan. Dat maakt het wonder van zijn uitverkiezing alleen maar groter. Als eraan wordt toegevoegd dat God “Israël als Zijn persoonlijk eigendom” heeft verkoren, is dat omdat Hij van Jakob Israël heeft gemaakt. God heeft dat gedaan. Hem komt daarom alle eer, lof, roem en aanbidding toe.

Voor ons, gelovigen van de gemeente, geldt hetzelfde en in nog grotere mate. Wij mogen weten dat God ons heeft uitverkoren als Zijn persoonlijk eigendom, dat houdt in dat Hij ons tot het zoonschap voor Zichzelf heeft bestemd (Ef 1:4-5). Dat is een niet te bevatten, onmetelijk voorrecht als wij bedenken wat wij van nature zijn en waar wij vandaan zijn gekomen.

Wij leefden in de zonde en verdienden de tweede dood: de poel van vuur (Op 20:14-15). We hadden totaal nergens recht op. En nu zijn wij tot huisgenoten van God gemaakt (Ef 2:11-22). Wat Israël als volk is, zijn wij persoonlijk. Wij zijn persoonlijk de speciale voorwerpen van Zijn genade en vreugde (Tt 2:14; 1Pt 2:9). Dit kan niet anders dan ons tot grote bewondering en dankbaarheid brengen die we in lofprijzing uiten aan Hem Die dit alles heeft bedacht en bewerkt (Op 1:5-6).

De HEERE is groot

Vanuit het diepst van zijn hart erkent de rechtvaardige in een nadrukkelijk persoonlijke belijdenis, “ík”, dat “de HEERE … groot” is (Ps 135:5). Dit is als het ware de echo van de persoonlijke belijdenis van Jethro, toen hij zag wat de HEERE met Israël had gedaan (Ex 18:11). Hij is absoluut in Zijn grootheid. Het is dwaasheid om ook maar enige vergelijking te maken tussen Hem en wie of wat dan ook. Er is niemand en niets om Hem mee te vergelijken (Ex 15:11; Js 40:18; 25). De goden die er zijn, vallen bij Hem in het niet.

De moslims roepen ‘allahu akbar’ – dat betekent ‘allah is groter’ (dan andere goden) –, maar de psalmist roept uit “de HEERE is groot”. In het boek Jesaja wordt de HEERE genoemd “de Eerste en de Laatste” (Js 44:6), dat betekent dat Hij niet alleen de grootste, maar ook de Enige is, de enig ware God. Er is geen God buiten Hem.

Hij is de “Heere”, Adonai, de soevereine Heerser van het heelal. Zo kennen de rechtvaardigen Hem, want ze spreken over “onze Heere”. Hij is de absolute Heerser, Die kan doen wat Hem behaagt en dat ook doet (Ps 135:6). Hij heeft niet alleen een soevereine wil, maar ook absolute kracht en macht om Zijn wil uit te voeren. Er is daarbij geen gebied of terrein dat zich aan Zijn macht kan onttrekken. Zijn soevereiniteit en macht zijn onbegrensd. Hij doet wat Hem behaagt “in de hemel en op de aarde” en ook “in de zeeën en alle diepe wateren” (vgl. Jr 10:13; Jr 51:16). De ‘diepe wateren’ zijn de onderaardse wateren.

Dat Hij Heer is over de schepping is een feit. Dat Hij Heer is over de mensen, is op dit moment een keuze. De gelovigen erkennen Zijn heerschappij, de ongelovigen niet, dat wil zeggen nog niet. Er komt namelijk een dag dat “in de Naam van Jezus elke knie zich buigt van hen die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, en elke tong belijdt dat Jezus Christus Heer is, tot heerlijkheid van God [de] Vader” (Fp 2:10-11).

Het hele universum is door Hem geschapen en daarom aan Hem onderworpen. Het gaat hier niet in de eerste plaats om de HEERE als Schepper, maar om Zijn macht ten opzichte van de schepping. Het gaat om Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid, die uit Zijn werken worden gekend en doorzien (Rm 1:20). Het kennen van Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid moet ons ertoe brengen Hem als God te verheerlijken en te danken (Rm 1:21). Dat doet de psalmist hier.

Zijn macht blijkt uit het doen opstijgen van dampen (Ps 135:7). Wij spreken over het verdampen van het water, maar de psalmist leert ons hier de les dat God het doet. De Kanaänieten geloven dat de Baäl dit bewerkt. In de toekomst zal de mens geloven dat het beest alles kan (Op 13:4). Het overblijfsel stelt evenwel zijn vertrouwen op Hem Die heeft gezegd dat aan Hem alle macht in hemel en op aarde is gegeven (Mt 28:18).

De psalmist spreekt niet als natuurkundige, maar als een gelovige die weet dat alles wat op aarde gebeurt van God komt, door Hem wordt bewerkt. Zo spreken wij ook over ‘het bliksemt’ en ‘het waait’, terwijl we hier lezen dat God “de bliksemflitsen bij de regen” maakt en “de wind uit Zijn schatkamers naar buiten” brengt (vgl. Jb 38:22). Hij is inderdaad onvergelijkbaar groot. Wij roepen het met de lieddichter uit: ‘Hoe groot bent U, hoe groot bent U!’

God verlost Zijn volk

God is niet alleen groot in Zijn macht over de schepping en de natuur, Hij is ook groot als Hij Zijn macht gebruikt om Zijn volk te verlossen. Dat volk heeft Hij uitgekozen om Zijn volk te zijn, opdat ze Hem zullen dienen. De verlossing van het overblijfsel van Israël in de toekomst wordt nu beschreven in de taal van de verlossing uit Egypte.

De verlossing uit Egypte is een voorafschaduwing van de komende verlossing. Bij de verlossing uit Egypte ligt de nadruk op de dood van de eerstgeborenen (Ps 135:8), en vanaf Ps 135:10 op de dood van de vijandige koningen. Bij de toekomstige verlossing gaat het om het verdrijven van de antichrist en het verslaan van de koningen van de volken.

In hun verlossing uit Egypte is God met groot machtsvertoon te werk gegaan. Het grootste machtsvertoon wordt eerst genoemd, dat is Zijn macht over leven en dood. Voor de bevrijding van Zijn volk heeft Hij de macht van de vijand gebroken door “de eerstgeborenen in Egypte, van de mens af tot het vee toe” te treffen met de dood (Ex 11:5; Ex 12:29). Het is het hoogtepunt van de tien plagen over Egypte, het hoogtepunt van de tekenen en wonderen voor Gods volk. Egypte wordt daardoor in het hart getroffen.

Hij heeft dit opperste machtsvertoon laten voorafgaan door “tekenen en wonderen in uw midden, Egypte” (Ps 135:9; Ps 105:27-36). De psalmist richt zich midden in zijn betoog ineens tot Egypte, zozeer is hij betrokken bij wat God heeft gedaan en daarvan onder de indruk. De farao en al zijn dienaren hebben in de tekenen en wonderen die in hun midden zijn gedaan de macht van God moeten erkennen.

De Israëlieten hebben hun bestaan te danken aan de verlossing uit Egypte door de HEERE. Daarom wordt dit steeds herhaald (vgl. Ps 78:51; Ne 9:10). De gelovigen van de nieuwtestamentische bedeling beseffen dat zij hun bestaan te danken hebben aan de verlossing door de Heer Jezus op het kruis van Golgotha. Daarom wordt er ook met regelmaat over hun verlossing gesproken (vgl. Gl 2:20; Ef 1:7; Op 1:5b).

Nadat Hij Zijn volk uit de slavernij van Egypte heeft bevrijd, heeft Hij hen niet aan henzelf overgelaten. Op hun reis door de woestijn “versloeg Hij vele volken en doodde Hij machtige koningen” (Ps 135:10; Dt 7:1) die hun de weg naar het beloofde land wilden versperren.

De eerste verlossing van Israël is hun verlossing uit de macht van de valse koning, de farao van Egypte. De eerste verlossing in de toekomst is uit de macht van de valse koning van Israël, de antichrist. De laatste verlossing van Israël, voordat het volk het beloofde land intrekt, is van vijandige machten in het Overjordaanse, dat is de woestijnzijde van de Jordaan. De laatste verlossing van vijandige machten in de toekomst, vlak voor het vrederijk, is ook in het Overjordaanse, namelijk van de macht van de vijandige volken in Edom (Js 63:1-6).

God doodde “Sihon, de koning van de Amorieten, en Og, de koning van Basan” en versloeg “al de koninkrijken van Kanaän” (Ps 135:11; Nm 21:21-26; 33-35; Dt 2:30-33; Dt 3:1-6). Sihon en Og worden bij name genoemd. Het verslaan van deze koningen wordt uitvoerig in Jozua 12 beschreven (Jz 12:1-6). Het zijn de eerste vijandige volken van wie God tegen Zijn volk zegt dat zij hun gebied moeten veroveren en in bezit moeten nemen. Van de rest van de koningen, “al de koninkrijken”, worden in Jozua 12 alleen de namen genoemd met aan het einde de vermelding “in totaal eenendertig koningen” (Jz 12:9-24).

Nadat God zo in macht en majesteit de weg voor Zijn volk heeft gebaand, heeft Hij het land van de vijandige volken “als erfelijk bezit, als erfelijk bezit aan Zijn volk Israël” gegeven (Ps 135:12; Dt 4:38; Ps 111:6). Het erfelijk bezit bestaat zowel uit het bezit van het land aan de oostzijde van de Jordaan (Dt 3:12) als uit het bezit van het land Kanaän.

De naam HEERE

De naam HEERE is de naam van God waarmee Hij Zich aan Zijn volk heeft bekendgemaakt en Zich aan hen heeft verbonden (Ps 135:13). In die Naam heeft Hij Mozes gezonden om Zijn volk te bevrijden uit de slavernij en heeft Hij verklaard dat dit voor eeuwig Zijn Naam zou zijn, “van generatie op generatie” (Ex 3:15; Ex 6:3; 6-8). In die Naam heeft Hij “voor eeuwig” de zorg voor hen op Zich genomen. De Naam is hier verbonden met “de gedachtenis aan U, HEERE”. Dat is ook het geval met het avondmaal in het Nieuwe Testament, waarvan de Heer Jezus heeft gezegd het brood te eten en de wijn te drinken “tot Mijn gedachtenis” (1Ko 11:23-26).

Die Naam is de garantie dat Hij Zijn volk recht zal verschaffen, nadat het volk volkomen heeft gefaald (Ps 135:14). Ze hebben Hem de rug toegekeerd en zijn de afgoden gaan dienen. Mozes beschrijft dat in zijn lied in Deuteronomium 32 (Dt 32:36-39). Op grond daarvan zou de HEERE hen, door het uitoefenen van recht, moeten verdelgen.

Mozes bezingt ook dat het de HEERE zal “berouwen over Zijn dienaren”. “Zijn dienaren” zijn zij in het volk die Hem trouw zijn gebleven, een overblijfsel. Hij zal aan hen Zijn verbond waarmaken. Hij zal hen recht verschaffen op grond van het werk van Christus op het kruis. Daardoor is er verzoening tot stand gebracht tussen hen en God en kan God Zijn beloften aan hen vervullen.

De bespottelijkheid van de afgoden

In dit gedeelte wordt het oordeel over de afgoden voorgesteld (vgl. Ps 115:4-8). Dat is een waarschuwing voor het volk en moet hen ervoor bewaren ook maar enige waarde aan die afgoden te hechten. Helaas hebben ze daar hun ogen voor gesloten. Ze hebben ontucht met de afgoden gepleegd (Hs 2:1-14; Hs 4:17). Daardoor zijn deze afgoden ook de oorzaak van hun val geworden (vgl. Dt 32:37-39). De tien stammen zijn daarvoor door de Assyriërs weggevoerd in de verstrooiing. De twee stammen zijn daarvoor door de Babyloniërs in ballingschap weggevoerd naar Babel.

“De afgoden van de heidenvolken” blijken waardeloos te zijn in de verdediging van Kanaän. God rekent volledig met hen af en geeft het land aan Zijn volk. De hele wereld is van Hem en Hij bepaalt wie waar woont, waarbij Hij uitgaat van het gebied dat Hij voor Zijn eigen volk heeft gereserveerd (Dt 32:8).

De afgoden kunnen, omdat ze van “zilver en goud” zijn, er nog zo glanzend en waardevol uitzien, het is niet meer dan “werk van mensenhanden” (Ps 135:15; Js 40:19). Het is de dwaasheid ten top om te vertrouwen op iets van eigen makelij, waarvoor het materiaal genomen is uit een vergankelijke schepping (Js 44:9).

De beschrijving van de afgoden is vol sarcasme. Moet je die beelden zien: “Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet” (Ps 135:16). Je kunt aan hen vragen wat je wilt, maar je zult geen antwoord krijgen, want ze spreken niet. Je kunt je voor hen neerbuigen en om hun aandacht vragen, maar ze zien je niet, want ze kunnen niet zien.

Er zijn ook oren aan hun hoofd gemaakt (Ps 135:17). Je denkt misschien dat ze je horen als je hard roept, maar ze horen je niet, want ze zijn van dode materie gemaakt. Zie je dan niet dat er “zelfs geen adem in hun mond” is? Ademen betekent in het algemeen dat er leven is, maar afgodsbeelden zijn totaal levenloos.

Deze stomme, blinde, dove, levenloze menselijke producten zijn niet anders dan een weergave van het denken van hun makers. Daarom zullen de makers ervan aan hen gelijk worden (Ps 135:18). “Al wie op hen vertrouwt”, iedereen die deze stomme afgoden aanbidt en ook maar iets van hen verwacht, zal net zo stom, blind, doof en levenloos worden als zij. Dat is met het volk Israël gebeurd (Js 43:8; Jr 5:21). Dit is in het algemeen de toestand van de mensheid in de eindtijd (Op 9:20).

Oproep om de HEERE te loven

De psalm eindigt met een viervoudige oproep om de HEERE te loven (Ps 135:19-20). De oproep is gericht aan het hele “huis van Israël”, het “huis van Aäron” (Ps 135:19), het “huis van Levi” en ieder “die de HEERE vreest” (Ps 135:20). Deze oproep komt overeen met eerdere oproepen (Ps 115:9-11; Ps 118:2-4), waaraan hier nog het “huis van Levi” wordt toegevoegd.

Psalm 134 begint ook met deze oproep om de HEERE te loven, letterlijk ‘te zegenen’. Zegenen wil zeggen goede dingen zeggen over de HEERE, Hem loven door woord en daad, door te laten zien dat je vertrouwen volkomen op Hem gesteld is. Psalm 135 begint met de oproep om de HEERE te prijzen – een ander Hebreeuws woord dan in Psalm 134 – en eindigt met een viervoudig oproep Hem te loven, te zegenen, zoals in Psalm 134. De oproep aan “u die de HEERE vreest”, betekent dat ook degenen uit de volken die de HEERE vrezen worden opgeroepen om samen met Israël de HEERE te loven.

Dit loven van de HEERE gebeurt “vanuit Sion” (Ps 135:21), want Sion is het centrum van aanbidding. Daar bevinden zich de groepen die in de vorige verzen zijn genoemd. Zij loven nu de HEERE vanuit Zijn tegenwoordigheid. De HEERE is daar. Hij woont “in Jeruzalem”, in Zijn tempel.

De rechtvaardige eindigt de psalm zoals hij die is begonnen (Ps 135:1), met een jubelend “halleluja”. Daarmee zegt hij dat de psalm van begin tot eind een lofpsalm is.

Copyright information for DutKingComments